Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
15 Cards in this Set
- Front
- Back
vinden |
Ik vond de sleutel. |
|
repareren |
Hij repareerde de broodrooster. |
|
vallen |
Ze viel op de vloer. |
|
komen |
We kwamen voor niets. |
|
klimmen |
Ze klom op de keukentrap. |
|
vergeten |
Ik vergat mijn portemonnee. |
|
breken |
Ze brak haar heup. |
|
hebben |
Ze had een lekke band. |
|
zijn |
We waren te laat. |
|
kopen |
Hij kocht paracetamol. |
|
halen |
Ik haalde de sleutel bij de buren. |
|
maken |
Hij maakte het gaat in de jaszak. |
|
fietsen |
We fietsen door de regen. |
|
lopen |
Hij liep terug naar huis. |
|
rijden |
Ze reed heel hard. |