Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
406 Cards in this Set
- Front
- Back
Algemene Plantkunde
|
Studie van de structuren en functies die gemeenschappelijk zijn voor de meeste plantensoorten.
|
|
Systematische Plantkunde
|
Onderlinge vergelijking van de planten en het beschrijven, benoemen en classificieren van verschillende groepen o.b.v. gelijkenissen en verschillen.
|
|
4 basiselementen levende materie
|
koolstof
zuurstof waterstof stikstof |
|
DNA
|
Desoxyribonucleïnezuur
Drager van erfelijke informatie voor de productie van eiwitten. Twee strengen van A (adenine), T (thymine), G (guanine), E (cytosine) vervlochten in een dubbele helix. |
|
aminozuur
|
organische verbinding: bouwsteen van peptiden, polypeptiden en proteïnen.
|
|
chlorofyl
|
bladgroen, bevindt zich in de chloroplasten.
Vangt licht op voor de fotosynthese. |
|
fotosynthese
|
het proces waarbij koolstofdioxide in koolhydraten en andere eigen organische stoffen wordt omgezet m.b.v. lichtenergie en water.
=> fotoautotroof |
|
Morfologie
|
studie van de uitwendige structuur van organismen
cellen (cytologie), weefsels (histologie) en organen (anatomie) |
|
Cytologie
|
celbiologie
studie van de cel en celkern |
|
Histologie
|
weefselleer:
studie van de bouw en functies van weefsels |
|
Anatomie
|
studie van de inwendige structuur (rangschikking en ontwikkeling) van organismen
|
|
Genetica
|
studie van de erfelijkheid, nl. de overerving van kenmerken bij organismen
|
|
Moleculaire biologie
|
studie van de micro- en macromoleculen (e.g. eiwitten, suikers, vetten, nucleïnezuren) van organismen
|
|
Microbiologie
|
studie van de micro-organismen
|
|
Bacteriologie
|
studie van de prokaryoten
|
|
Virologie
|
studie van de virussen
|
|
Mycologie
|
studie van de schimmels
|
|
Algologie
|
fycologie:
studie van de algen |
|
Ecologie
|
studie van de relaties tussen organismen onderling en tussen organismen en hun milieu
|
|
Vegetatiekunde
|
fytosociologie
plantensociologie fytocoenologie: studie van de plantengemeenschappen |
|
Systematiek
Taxonomie |
studie van de evolutionaire relaties tussen organismen
|
|
Paleobotanie
|
studie van plantenfossielen
|
|
Plantengeografie
|
studie van de verspreiding van planten in tijd en ruimte
|
|
Fytopathologie
|
plantenziektekunde
studie van de interactie tussen planten en ziekteverwekkers |
|
Farmacognosie
|
studie naar geneesmiddelen van natuurlijke herkomst
|
|
Fysiologie
|
studie van de levensfuncties van organisme (e.g. metabolisme) op het niveau van de cellen en organen.
plantkunde: studie van de functies van plantenstructuren |
|
Theophrastus van Eresus
|
4e-3eE BC
een der eerste botanici Historia Plantarum |
|
Pedakios Dioskorides
|
1eE BC
De Materia Medica |
|
Carolus Linnaeus
|
18eE
Species Plantarum |
|
Charles Darwin
|
19eE
On the origin of species by means of natural selection |
|
Gregor Mendel
|
19eE
Erfelijkheidswetten |
|
Hugo de Vries
|
19e-20eE
Die Mutationstheorie |
|
weefsel
|
samenstelling van verbonden gelijksoortig gedifferentieerde cellen, met gelijke of vergelijkbare functie
|
|
orgaan
|
geheel van meerdere weefsels om bepaalde functies uit te voeren
(e.g. wortel, stengel, blad) |
|
prokaryoot
|
cytoplasma met ribosomen en kernzone in het protoplasma
geen kernmembraan of organellen met een membraan prokaryote bacteriecel: 1 tot 10 µm |
|
eukaryoot
|
de kern is door het kernmembraan gescheiden van het cytoplasma
sommige organellen omgeven door membraan (e.g. mitochondriën, plasten) 10 tot 100 µm |
|
cytoplasma
|
alles waar een cel uit bestaat behalve de kern, het celmembraan en de eventuele celwand
|
|
anabolisme
|
Synthetiseren van grote moleculen uit kleine moleculen, m.a.w. opbouw van stoffen, waarbij energie verbruikt wordt.
|
|
katabolisme
|
het afbraakproces van grote moleculen in kleine moleculen, waarbij energie vrijkomt
|
|
metabolisme
|
stofwisseling:
anabolisme + katabolisme het geheel van biochemische processen in een cel of een organisme |
|
erfelijkheid
|
het doorgeven van kenmerken door de ouderorganismen
|
|
voortplantingscellen
|
gameten (versmelten tot zygote)
sporen |
|
gen
|
eenheid van genetische informatie
(informatie om een bepaald kenmerk te vormen) |
|
chromosoom
|
een drager van een deel van het erfelijk materiaal (DNA) van een organisme.
Twee chromatiden vormen een chromosoom. |
|
mutatie
|
verandering in de genen en chromosomen
|
|
recombinatie (genetica)
|
herschikking van de genetische eigenschappen van een individu
=> andere combinatie van genen dan elk van beide ouder-individuen |
|
2 types mutatie
|
1. puntmutatie (genmutatie): verandering van één of enkele nucleotiden, m.a.w. één allel, van het DNA van één chromosoom.
2. chromosoommutatie: verandering van een groot segment van een chromosoom, een volledig chromosoom of van chromosomensets |
|
evolutie
|
de ontwikkeling van nieuwe vormen van levende organismen, vrij goed aangepast aan een bepaalde levenswijze in een bepaald milieu, uitgaande van reeds bestaande types door de accumulatie van genetische veranderingen in de loop van vele generaties.
|
|
autotroof
|
opbouwen van organische stoffen vanuit eenvoudige anorganische stoffen
|
|
fotoautotroof
|
opbouwen (synthetiseren) van de eigen organische stoffen vanuit CO2 m.b.h. lichtenergie H2O, anorganische zouten
|
|
chemoautotroof
|
synthetiseren van organische stoffen vanuit eenvoudige anorganische stoffen m.b.v. enerie uit oxidatie van anorganische stoffen
|
|
heterotroof
|
opbouwen van organische stoffen uit organische stoffen gemaakt door andere organismen
|
|
dispariteit (biologie)
|
variatie in patronen
|
|
kenmerken planten
|
weinig beweeglijk
autotroof starre celwand open groeisysteem modulaire bouw |
|
mixotroof
|
de mogelijkheid zowel autotroof als heterotroof te leven
|
|
thallus
|
meercellig plantenlichaam zonder onderverdeling in wortel, stengel of blad
geen complex geleidingsweefsel |
|
cormus
|
plantenlichaam met wortel, stengel en blad
gewoonlijk met complex geleidingsweefsel (bebladerde stengel met wortel) |
|
(Eu)bacteria
|
bacteriën
|
|
Archaea
|
oerbacteriën
|
|
Fungi
|
Eumycota
Schimmels, zwammen/paddestoelen celwand bevat chitine (<->planten: cellulose) |
|
Protista
Protactista |
Protisten
momenteel: eukaryoten, eencellig of met maar één celtype vroeger: paraplubenaming voor eencelligen die als dier noch plant geclassificeerd konden worden. |
|
Mycophycophyta
|
Lichenophyta
korstmossen verouderde term |
|
Embryota
|
Landplanten, cormusplanten
|
|
Bryophyta
|
behoort tot Embryota
stam van de mossen |
|
Pteridophyta
|
behoort tot Embryota
varenachtigen, vaatplanten met sporen |
|
Progymnospermophyta
|
behoort tot Embryota
voorouder gymnospermen, uitgestorven |
|
Magnoliophyta
|
Spermatophyta
behoort tot Embryota zaadplanten |
|
Gymnospermen
|
Coniferophytina
behoort tot Embryota, Magnoliophyta naaktzadigen of coniferen |
|
Angiospermen
|
Magnoliophytina
behoort tot Embryota, Magnoliophyta bedektzadigen of bloemplanten |
|
monocotylen
|
eenzaadlobbigen
behoort tot Embryota, Magnoliophyta, Angiospermen |
|
eudicotylen
|
tweezaadlobbigen
behoort tot Embryota, Magnoliophyta, Angiospermen |
|
virussen
|
zeer eenvoudige"organismen", meestal slechts bestaande uit een nucleïnezuur (DNA of RNA) omhuld door een eiwitmantel
Vermenigvuldigen in een waardcel Veroorzaken meestal ziektesymptomen |
|
prionen
|
infecteuze eiwitpartikels zonder nucleïnezuren
rol bij neurologische ziekten |
|
Robert Hooke
|
17eE
Micrographia ontdekker cellen |
|
Purkinje
|
19eE
ontdekker levende celinhoud (protoplasma) |
|
Antonie van Leeuwenhoek
|
17e-18eE
sterke microscoop |
|
Matthias Schleiden
|
19eE
celtheorie |
|
Theodor Schwann
|
19eE
celtheorie |
|
Rudolf Virchow
|
19eE
omnis cellula e cellula |
|
Jean-Baptiste Carnoy
|
19eE
tijdschrift "La Cellule" |
|
lichtmicroscoop
|
500-1000x
17eE x30 door Robert Hooke x270 Antonie van Leeuwenhoek |
|
microtoom
|
apparaat om zeer dunne plakjes mee te snijden
|
|
oplossend vermogen
|
resolutie
kleinste afstand tussen twee punten die nog afzonderlijk waargenomen kunnen worden |
|
transmissie-elektronenmicroscoop
|
1nm resolutie
TEM |
|
raster-elektronenmicroscoop
scanning-elektronenmicroscoop |
REM
SEM vnl. oppervlak van structuren |
|
isodiametrisch
|
min of meer gelijke afmetingen in de drie dimensies
|
|
polyeder
|
veelvlak
|
|
prosenchymatisch
|
langgestrekt
|
|
turgordruk
|
turgor
de druk van de celinhoud op de celwand |
|
allel
|
een bepaalde variatie van een bepaald gen
voor ieder gen zijn meerdere allelen mogelijk |
|
middenlamel
|
- eerstgevormde scheiding tussen de membranen van twee nieuwe plantencellen
- wordt dunne, buitenste laag celwand - protopectine, hemicellulose, proteïne |
|
primaire celwand
|
- verdikkingslaag op celplaat
- eerstgevormde, dunne celwand na mitose - groeit mee met strekkingsgroei - cellulose, pectines |
|
plasmodesmata
|
- kanaaltjes in de celwand
- bevat desmotubulus - 30-60 nm |
|
desmotubulus
|
buisje van endoplasmatisch reticulum in de plasmodesmata
|
|
primair stippelveld
|
- plaats waar de primaire celwand dunner is
- groepering plasmodesmata |
|
symplastische groei
|
?
naburige plantencellen groeien in dezelfde mate |
|
cellulose
|
- belangrijkste component celwand
- β-D-glucose - lange, onvertakte ketens |
|
pectine-stoffen
|
- component celwand plantencel
- polysachariden - α-galacturonzuur |
|
protopectine
|
- component middenlamel plantencel
- water-onoplosbaar door Ca- en Mg-bruggen tussen carboxylgroepen |
|
pectines
|
- component primaire celwand plantencel
- polysachariden - water-oplosbaar door gemethyleerde carboxylgroepen zonder Ca-bruggen - soms hydrolyseren van pectinestoffen |
|
maceratie
|
het koken van plantenweefsels in zuur waardoor plantencellen van elkaar loskomen en gekleurd kunnen worden voor microscopie
|
|
hemicellulosen
|
- component celwand plantencel
- heteropolymeren - na hydrolyse: hexosen, pentosen, uronzuren |
|
hexosen
|
glucose
galactose mannose |
|
pentosen
|
xylose
arabinose |
|
uronzuren
|
glucuronzuur
galacturonzuur |
|
glycoproteïne
|
- component celwand plantencel
- proteïne met polysacchariden |
|
7 componenten celwand plantencel
|
- cellulose
- pectine-stoffen - protopectine - pectines - hemicellulosen - glycoproteïnes - enzymen |
|
enzymcomplexen
|
?
- cellulose-synthase - in plasmalemma - synthetiseren cellulosemicrofibrillen |
|
cellulose-synthase
|
?
het synthetiseren van cellulosemicrofibrillen door enzymcomplexen |
|
rozet
|
- ring van zes cellulosesynthase enzymen in het plasmalemma
- globulaire unit met microfibril in de centrale holte |
|
globulaire unit
|
- centrale holte rozet
- bevestiging van de nieuw gesynthetiseerde microfibril |
|
multinetgroei
|
?
transversaal georiënteerde microfibrillen |
|
polylamellaat
|
met meerdere lamellen
|
|
secundaire celwand
|
- toename dikte celwand door afzetting bijkomende lagen
- 3 lagen - veel cellulose, hemicellulose |
|
verstevigingsfunctie
|
steunfunctie
|
|
geleidingsfunctie
|
transportfunctie
|
|
lignine
|
houtstof
- complex hydrofoob polymeer - driedimensionaal netwerk van coniferylalcohol (of verwante stoffen) - tussen cellulosefibrillen van secundaire wanden |
|
super-apoplasmisch transport
|
super-apoplasma
- transport doorheen houtvatholtes - merendeel niet-symplasmisch transport |
|
symplasmisch transport
|
transport van protoplast tot protoplast via plasmodesmata
|
|
apoplasmisch transport
|
transport via celwanden
|
|
wijzigingen celwand
|
verhouting
mineralisering verkurking cutinisering |
|
incrustatie
|
- afzetting componenten in celwand
- verhouting, mineralisering, looistoffen |
|
adcrustatie
|
- afzetting componenten tegen de celwand
- verkurking, cutinisering |
|
types mineralisering
|
kiezelzuur
calciumcarbonaat |
|
kiezelzuur
|
- harde celwand
- incrustatie, mineralisering e.g. grassen, kiezelwieren, epidermisharen brandnetel |
|
calciumcarbonaat (celwand)
|
- harde celwand
- incrustatie, mineralisering e.g. roodwieren, vruchten parelzaad |
|
verkurking
|
- afzetting dunne lamellen suberine op secundaire wand
- adcrustatie |
|
suberine
|
kurkstof
|
|
verhouting
|
- afzetten lignine tussen cellulosefibrillen celwand
- incrustatie |
|
cutinisering
|
- afzetting cutine in en op celwand doorheen cellulosewand
- celwand in contact met atmosfeer - beperking waterverdamping - soms ook epicuticulaire wassen - adcrustatie |
|
cutine
|
- hydrofoob
- afzetting in en op celwand - beperking waterverdamping - cutinisering |
|
epicuticulaire wassen
|
- cfr. cutine, minder OH-groepen
- cutinisering |
|
sporopollenine
|
- verwant met suberine, cutine
- schimmelsporen, pollenkorrels - resistentie chemische en enzymatische afbraak |
|
stippels
|
zones
- plaats waar geen secundair celwandmateriaal wordt afgezet - ongehinderd transport - vaak ter hoogte van primaire stippelveld |
|
stippelpaar
|
twee tegenovergelegen stippels in aangrenzende cellen
|
|
stippelholte
|
?
trechtervorm tussen secundaire wand en (hof)stippel |
|
stippelmond
|
stippelopening
|
|
torus
|
- schijfvormige verdikking van het stippelmembraan van de hofstippel
- waterondoordringbaar - gymnospermen |
|
margo
|
- deel van de hofstippel zonder de torus
- waterdoorlaatbare deel van het stippelmembraan - gymnospermen |
|
beklede stippel
|
- stippel met uitsteeksels van de secundaire celwand in de stippelholte
- angiospermen |
|
meristeem
|
groepering van plantencellen die kunnen delen
|
|
differentiatie (plantkunde)
|
cellen van het meristeem ondergaan geleidelijk fysiologische en structurele veranderingen waardoor ze geschikt worden voor het vervullen van een welbepaalde functie
|
|
idioblast
|
weefselcel die zich onderscheid van de omringende cellen door grootte, vorm of inhoud
e.g. kristalidioblast met calciumoxalaat |
|
types meristemen
|
- apicale meristemen
- laterale meristemen - intercalaire meristemen - meristemoïden |
|
apicaal meristeem
|
- apex van stengels en wortels
- delende cellen - werkzaam vanaf eerste onwikkelingsfasen - primaire weefsels |
|
primair weefsel
|
weefsel ontstaan door de deling van apicale meristemen
|
|
laterale meristemen
|
- meestal holcilindrisch
- onder oppervlak stengel en wortel - cambium, fellogeen - secundaire (dikte)groei - secundaire weefsels |
|
secundaire (dikte)groei
|
- groei ten gevolge van het delen van laterale meristemen
- volgt op primaire groei |
|
secundair weefsel
|
weefsel ontstaan door de deling van laterale meristemen
|
|
primaire groei
|
groei ten gevolge van het delen van apicale meristemen
|
|
intercalaire meristemen
|
- bladeren, onderste stengelleden, knopen van monocyten
- lengtegroei na differentiatie van andere cellen - strekking bloem- en vruchtstelen |
|
meristemoïden
|
- groepen meristematische cellen, omgeven door gedifferentieerde cellen
- huidmondjes, epidermisharen - remming celdeling => patroon van huidmondjes en epidermisharen |
|
types gedifferentieerde weefsels
|
- grondweefsel
- transportweefsel - steunweefsel - afschermingsweefsels - absorptieweefsels - klierweefsels |
|
parenchym
|
grondweefsel
- parenchymcellen, groot volume - isodiametrisch, polyedrisch, prosenchymatisch, stervormig - veel in secundaire weefsels - weinig gedifferentieerd - elastische celwanden, grote vacuole Functie: - vulfunctie, verbindingsfunctie - turgordruk, stevigheid andere types: - bladgroenparenchym - reserveparenchym - sponsparenchym, aërenchym - transfercellen |
|
schizogeen
|
ontstaanswijze van intercellulaire holtes door het splijten van de middenlamel van parenchymcellen
e.g. harskanalen |
|
rexigene holte
|
holte ontstaan door het openscheuren van cellen
e.g. vaatbundels monocotylen |
|
lysigene holte
|
verslijming celwanden naburige cellen
vaak gepaard met secretie e.g. eucalyptol |
|
vulfunctie
|
verbindingsfunctie parenchym
|
|
chlorenchym
|
bladgroenparenchym
- bladeren en schorscilinder primaire stengels - grote hoeveelheid chloroplasten - fotosynthese |
|
reserveparenchym
|
koolhydratenreserves
e.g. zetmeelkorrels in wortelknollen |
|
sponsparenchym
|
- intercellulaire ruimtes in bladparenchym
- kanalen verbonden met huidmondjes - CO2-diffusie |
|
aërenchym
|
- sponsparenchym met luchtholten
- water- en moerasplanten - O2-transport naar ondergedoken organen |
|
transfercellen
|
- parenchymcellen met vergroot plasmalemmaoppervlak door celwandinstulpingen
- transport over korte afstand |
|
types transportweefsel
|
xyleem
floëem |
|
transpiratie
|
water getransporteerd door het xyleem verdampt doorheen de huidmondjes
|
|
xyleem
|
- tracheïden, tracheeën, houtvaten
- xyleemvezels, xyleemparenchym - transport water van wortels naar bladeren |
|
2 soorten tracheale elementen
|
tracheïden
tracheeën |
|
opdeling tracheale elementen
(celwand) |
ring-
spiraal- net- stippel- ladder- |
|
tracheïde
|
- enkelvoudige, langwerpige cel
- schuine wand uiteindes - eistippels - xyleem |
|
eistippel
|
vensterstippel
- vergrote stippel op de overlangse wand van een tracheïde - contact parenchymatische elementen |
|
trachee
|
houtvat
- aansluitende vatelementen - perforatieplaten - xyleem van angiospermen |
|
perforatieplaat
|
doorboorde dwarswand van een tracheevatelement
|
|
polyfyletisch
|
ontstaan zelfde kenmerk met verschillende stamvader
|
|
floëem
|
- zeefcellen, zeefvaten - levend cytoplasma - transport voedingsstoffen |
|
zeefcel
|
- individuele cel
- kleine poriën om protoplasma te verbinden (zeefveld) - floëem |
|
zeefvat
|
- celrijen van zeefvatelementen
- grote, volledige doorboorde poriën (zeefplaat) - kern en tonoplast verdwijnen - floëem van angiospermen |
|
zeefveld
|
- groepering van kleine poriën in de zeefcel van het floëem om protoplasma's te verbinden
- vooral op schuine eindwanden |
|
zeefplaat
|
- groepering van grote, volledig doorboorde poriën in het zeefvat van het floëem
- vooral op dwarswanden |
|
begeleidende cel
|
?
- ongelijke cytoplasmaverdeling bij deling moedercel o.a. in zeefvat floëem |
|
zeefvatmoedercel
|
- deelt tot zeefvat en begeleidende cel
|
|
asymmetrische deling
|
inequale deling
- deling met ongelijke verdeling cytoplasma zodat twee verschillende dochtercellen ontstaan |
|
strassburger cellen
|
albumine cellen
- parenchymcellen floëm met begeleidende functie - gymnospermen |
|
P-proteïnes
|
- slijmerige, buisvormige eiwitfibrillen
- vorming slijmprop bij verwonding - angiospermen |
|
wondcallose
|
- polymeer
- afdichting poriën bij verwonding |
|
dichting poriën bij verwonding
|
floëem angiospermen:
- P-proteïnes - wondcallose |
|
types steunweefsel
(plantenkunde) |
kollenchym
sklerenchym |
|
kenmerken steunweefsel planten
|
- verdikte celwand
- amper intercellulaire kanalen - vnl. in stengels |
|
kollenchym
|
- primaire weefsels, onder epidermis stengels en bladstelen, bladnerven
- verdikte, elastische celwand van vnl. pectine - levend cytoplasma, vaak met chloroplasten - steunweefsel |
|
types kollenchym
|
hoekkollenchym
plaatkollenchym holtekollenchym |
|
hoekkollenchym
|
kollenchym waarbij de celwand verdikt is in de hoeken van de cel
|
|
plaatkollenchym
|
kollenchym waarbij de celwand verdikt is op de tangentiële wanden van de cel, evenwijdig met de oppervlakte van het orgaan
|
|
holtekollenchym
|
kollenchym waarbij de celwand verdikt is rond de intercellulaire kanalen
|
|
kernmerken sklerenchym
|
- celwand verdikt met lignine
- vezels, sklereïden - steunweefsel |
|
vezel
|
- langwerpig, spits uiteinde
- veelhoekige doorsnede - sterk verdikte celwand - afgestorven protoplasma - onderling gekruiste cellulosefibrillen spiralig rond de cel - xyleemvezels, extraxyleemvezels - sklerenchym |
|
xyleemvezels
|
- vezels in het xyleem
- verhoute wanden met (hof)stippels |
|
extraxyleemvezels
|
- vezels in floëem, cortex, rond vaatbundels
- zeer dikke celwand - stippels |
|
tracheïdevezel
|
xyleemvezel sterk gelijkend op tracheïde
|
|
libriformvezel
|
xyleemvezel sterk gelijkend op floëemvezel
|
|
sklereïde
|
- cel met verdikte celwand
- uiteenlopende vorm - sklerenchym |
|
brachysklereïde
|
steencel
- isodiametrische sklereïde - gelaagde celwand - stippelkanalen op naburige cellen voor uitwisseling - gegroepeerd voorkomen |
|
trichosklereïde
|
vertakte, langwerpige sklereïde
e.g. olijfboom |
|
asterosklereïde
|
vertakte, stervormige sklereïde
vaak als idioblast e.g. theestruik, waterlelie |
|
types afschermingsweefsels
|
epidermis
hypodermis exodermis endodermis felleem |
|
epidermis
|
- één laag cellen rond bloemen, bladeren en jonge stengels
- monocotylen: langgerekte cellen - dicotylen: golvende cellen - grote, centrale vacuole, geen chloroplasten - verdikte buitenwand van cellulose - cuticula |
|
cuticula
|
- buitenste laag epidermis
- afzetting cutine doorheen celluloselaag - beperking waterverdamping |
|
stomata
|
huidmondjes
- opname CO2 voor fotosynthese - transpiratie - sluitcellen en buurcellen - chloroplasten en zetmeelkorrels - overdag open, 's nachts gesloten - ontstaan door asymmetrische deling van epidermismeristemoïd - monocotylen: afwisselende rijen met epidermiscellen - dicotylen: willekeurige spreiding |
|
trichomen
|
epidermisharen
- uitgegroeide meristemoïden die vaak ook delen - gevuld met lucht, wit - niet-secreterende dekharen, secreterende klierharen e.g katoen, brandharen |
|
emergentie
|
uitgroeiing epidermis en onderliggende lagen
e.g. sokkel brandharen |
|
functies epidermisharen
|
- terugkaatsen zonnestraling
- luchtlaag stilhouden - klimmen mbv haakvormige haren - bescherming tegen herbivorie |
|
doorn
|
- gemodificeerd orgaan
- homoloog met blad e.d. |
|
homoloog
|
van dezelfde oorsprong
|
|
hypodermis
|
verkurkte subepidermale lagen van een stengel
|
|
exodermis
|
verkurkte of verhoute subepidermale lagen van een wortel
|
|
endodermis
|
schorsgrenslaag
floeoterma - inwendige, eencellige grenslaag schorscilinder - Caspary-bandjes voor symplasmisch transport |
|
Caspary-bandjes
|
- suberine, lignine
- celwand wordt ondoorlaatbaar voor water en opgeloste stoffen - symplasmisch transport van schorscilinder naar centrale cilinder - endodermis |
|
doorlaatcellen
|
- cellen in de endodermis van oude wortelgedeelten die geen afzetting kennen van suberine
- meestal tegen over xyleemplaten - Caspary-bandjes |
|
felleem
|
kurk
- secundair weefsel gevormd door fellogeen - meerdere cellagen met rechthoekige cellen - geen intercellulaire kanalen |
|
fellogeen
|
kurkcambium
|
|
types absorptieweefsels
|
rizodermis
velamen |
|
rizodermis
|
- buitenste cellaag jonge wortels
- geen cuticula, geen huidmondjes - cellen kunnen uitgroeien tot wortelhaartjes (muv gymnospermen: mycoza) |
|
velamen
|
- luchtwortels van epifyten
- meerlagig waterabsorberend weefsel - ontstaat vanuit rizodermis-initiaalcellen - dode cellen, capillariteit |
|
epifyt
|
plant die bovenop een andere plant groeit, zonder parasitair te zijn
|
|
klierweefsel
|
- opstapelen in vacuole of afscheiden van stoffen
- excretie, secretie |
|
excretie
|
afscheiden van stoffen die
- niet meer verbruikt worden in het metabolisme - geen nut hebben na afscheiding |
|
secretie
|
afscheiden van stoffen die
- niet meer verbruikt worden in het metabolisme - een functie hebben na afscheiding |
|
etherische oliën
|
- olievesikels bloembladeren
- verdampen doorheen celwanden bij hoge temperatuur - verspreiden geur |
|
depositie
|
opslag in oude, niet-functionele tracheale elementen
e.g. harsen, looistoffen, gommen, oliën, zouten |
|
exosecretie
|
secretie naar buiten
e.g. ?? |
|
endosecretie
|
secreet wordt in cellen of (lysigene) holten opgeslagen
e.g. ?? |
|
latex
|
melksap
- witte vloeistof die bij verwonding naar buiten vloeit - bevat o.a. terpenen |
|
terpenen
|
harsen
rubber |
|
zoutklier
|
epidermiscellen die NaCl of Ca(HCO3)2 afscheiden, gewoonlijk doorheen poriën
|
|
hydathoden
|
- huidmondjes gevasculariseerd door xyleembundels
- guttatie |
|
guttatie
|
afscheiden water aan bladrand of bladtop door worteldruk via hydathoden
|
|
nectariën
|
- floraal, extrafloraal
- scheiden nectar af |
|
florale nectariën
|
nectariën in de bloemen
|
|
extraflorale nectariën
|
nectariën buiten de bloemen
|
|
nectar
|
- suikerhoudende, visceuze vloeistof
- voedsel voor dieren |
|
bipolair uitgroeien
|
uitgroeien in twee polen:
radicula en plumula |
|
radicula
|
kiemworteltje
|
|
plumula
|
stengeltop met bladprimordiën
|
|
cotyledonen
|
zaadlobben
|
|
hypocotyl
|
zone boven de wortel waar de zaadlobben vastgehecht zijn
|
|
epicotyl
|
stengelzone boven de hypocotyl tot de eerste bladeren
|
|
coleoptiel
|
gesloten bladcilinder met stengelmeristeem bij grassen
|
|
coleoriza
|
beschermend omhulsel wortelmeristeem bij grassen
|
|
mesocotyl
|
- grassen
- plaats van groei - internodium tussen aanhechtingplaats scutellum en eerste knop waarop het coleoptiel zit |
|
scutellum
|
cotyledon van grassen, gespecialiseerd voor endospermabsorptie
|
|
zijwortels
|
- vertakking van de hoofdwortel
- ontstaan endogeen vanuit geleidingsweefsel hoofdwortel - aanleg gewoonlijk vanuit pericambium tegenover xyleemplaten - doorbreken schorscilinder |
|
hoofdwortel
|
uitgegroeide radicula
|
|
bladprimordiën
|
blad primordia
- rudimentaire bladeren in aanleg - kunnen tot bladeren uitgroeien |
|
knopprimordiën
|
- rudimentaire stengels??
- zelfde structuur als groeitop - kunnen uitgroeien tot zijknoppen en later zijstengels |
|
zijknop
|
?
in bladoksel kan tot zijstengel uitgroeien |
|
zijstengel
|
vertakking hoofdstengel
uitgroei zijknop |
|
apicale cel
|
cel van de apex
|
|
apex
|
stengel- of wortelgroeitop
|
|
stengelgroeitop mossen
|
- één apicale cel
- driezijdige piramide - convex basisvlak naar boven - delingswanden parallel met zijvlakken |
|
stengelgroeitop zaadplanten
|
- initiaalcellen
- dermatogeen, peribleem, pleroom |
|
initiaalcellen
|
groep meristematische cellen in de stengelgroeitop van zaadplanten
|
|
dermatogeen
|
deel van de stengelgroeitop dat de epidermis vormt
|
|
peribleem
|
deel van de stengel- of wortelgroeitop dat de cortex vormt
(wortel: bij type 2 wortelgroeitop Spermatophyta) |
|
cortex
|
schorsweefsels
|
|
pleroom
|
deel van de wortel- of stengelgroeitop dat de centrale cilinder vormt
|
|
centrale cilinder
|
de centrale zone met de vaatbundels
|
|
tunica-lagen
|
- lagen van het meristeem
- antikliene delingen - onder tunica-lagen corpus met antikliene en perikliene delingen |
|
antikliene deling
|
delingswand loodrecht op de oppervlakte georiënteerd
|
|
perikliene deling
|
delingswand parallel met de oppervlakte georiënteerd
|
|
corpus
|
- laag onder de tunica-lagen van de stengelgroeitop
- antikliene en perikliene delingen |
|
groeizones stengelgroeitop
|
meristematische groei
strekkingsgroei differentiëringsgroei |
|
meristematische groeizone
|
- stengeltop waar de blad- en knopprimordiën worden aanglegd
- meristematische cellen |
|
strekkingsgroeizone
|
- verminderde delingsactiviteit
- groei in lengterichting - vorming grote, centrale vacuolen - primaire celwand |
|
differentiëringsgroeizone
|
- vorming weefseltypes
- secundaire celwandverdikking |
|
dedifferentiëren
|
- parenchymcellen, kollenchymcellen
- reversie van de differentiatie - opnieuw delingsactiviteit |
|
procambiumstrengen
|
- kleine, overlangs gestrekte meristematische cellen
- overlangse deling - ontwikkelen tot vaatbundels - één tot meerdere procambiumstrengen per primordium - boven eindigend in blad, beneden aansluitend op oudere bundels |
|
bladspoor
|
- het geheel van procambiumstrengen in een primordium
- deel van de vaatbundel dat de verbinding vormt tussen de vaatbundels aan de basis van het blad en het centrale vaatbundelsysteem van de stengel |
|
bladvenster
|
zone boven elk bladspoor gevuld met grondweefsel
|
|
stele
|
geheel van transportweefsels in een stengel
|
|
types stele
|
eustele
atactostele protostele plectostele sifonostele |
|
eustele
|
- gymnospermen, eudicotylen
- smalle bladbasis - één tot drie procambiumstrengen per primordium - kring rondom centraal mergparenchym/centrale mergholte - soms procambiumcilinder |
|
atactostele
|
- monocotylen
- brede bladbasis - veel procambiumstrengen per primordium met ongelijke afbuiging - verspreide vaatbundels in het parenchym, geconcentreerd aan de stengelperiferie |
|
bladstengel
|
smalle bladbasis van gymnospermen en eudicotylen
|
|
bladschede
|
brede bladbasis van monocotylen
|
|
protostele
|
- lagere varenachtigen
- centraal xyleem zonder mergparenchym of mergholte - omring door floëemelementen |
|
plectostele
|
polyarche actinostele
- lagere varenachtigen - centraal xyleem zonder mergparenchym of mergholte - floëemplaten tussen de xyleemelementen |
|
sifonostele
|
- hogere varenachtigen
- cfr. eustele - volledige cilinder van geleidingsweefsel rondom centraal mergparenchym of centrale mergholte - al dan niet bladvensters |
|
collaterale vaatbundel
|
- xyleem centraal
- floëem perifeer - cambiumlaag tussen xyleem en floëem |
|
ontwikkeling collaterale vaatbundel
|
- buitenste procambiumstrengcellen ontwikkelen tot protofloëem
- differentiatie tot metafloëem naar het centrum van de stengel toe - floëem differentieert exarch - binnenste procambiumstrengcellen ontwikkelen protoxyleem - differentiatie metaxyleem naar stengeloppervlakte toe - xyleem ontwikkelt endarch |
|
endarch
|
centrifugaal
|
|
exarch
|
centripetaal
|
|
gesloten vaatbundel
|
procambiumstreng differentieert volledig tot floëem en xyleem zodat er geen meristematisch weefsel resteert
monocotylen |
|
open vaatbundel
|
(intra)fasciculair cambium in het midden van de vaatbundel
gymnospermen, eudicotylen |
|
fasciculair cambium
|
meristematische zone in de het midden van de vaatbundel van gymnospermen en eudicotylen
|
|
types vaatbundels o.b.v. ligging floëem-xyleem
|
concentrisch
collateraal |
|
types concentrische vaatbundels
|
amfivasaal
amficribraal |
|
amfivasale vaatbundel
|
concentrische vaatbundel, waarbij het xyleem om het floeem heen ligt.
|
|
amficribrale vaatbundel
|
concentrische vaatbundel, waarbij het floëem om het xyleem heen ligt
|
|
concentrische vaatbundel
|
??
vaatbundel met centraal xyleem of floëem |
|
bicollaterale vaatbundel
|
?
- cfr. collaterale vaatbundel - tweede floëemstreng aan de binnenzijde van het xyleem |
|
mergparenchym
|
weefsel rondom xyleemvaten |
|
stralen
|
parenchymverbindingen tussen mergparenchym en shors
|
|
3 delen volgroeide stengel
|
epidermis
schorscilinder centrale cilinder |
|
floeoterma
|
schorsgrenslaag
- wortel: zie endodermis - stengel: reservefunctie |
|
rizoom
|
ondergrondse stengel
floeoterma heeft afschermingsfunctie |
|
zetmeelschede
|
floeoterma van de stengel met veel zetmeel
|
|
pericambium
|
pericykel
- cambium in de buitenste lagen van de stengel of wortel - bevat vezellagen |
|
pericambiale vezels
|
pericyklische vezels
- vezels in de vezellagen van het pericambium |
|
cambium
|
cambiumring
- onstaan uit fasciculair cambium - secundaire diktegroei - holcilindrisch meristeem onder het stengeloppervlak |
|
vanaf wanneer secundaire diktegroei?
|
vanaf het ontstaan van radiale lijnen van cambiumcellen door perikliene delingen
|
|
interfasciculair cambium
|
? cambium in de parenchymverbindingen tussen de vaatbundels
|
|
straalinitialen
|
- spoelvormige cambiumcel vormt dwarse en radiale delingswanden
- spoelvormig groepje van isodiametrische cambiumcellen - vormt secundaire stralen |
|
initiale laag
|
middelste laag in het cambium waar de delingen optreden
|
|
secundair xyleem
|
hout
- centrifugale differentiatie xyleemcellen |
|
secundair floëem
|
bast
- centripetale differentiatie floëemcellen |
|
dilatatie
|
antikliene delingen van het cambium zodat de radiale rijen groter worden en de cambiumcilinder gesloten blijft.
|
|
jaargrenzen
|
overgangsplaats najaars- en voorjaarshout
|
|
jaarring
|
doorsnede van de houtlaag die in één groeiperiode gevormd is
|
|
dendrochronologie
|
studie van het dateren van hout a.h.v. jaarringen
|
|
axiaal parenchym
|
- parenchym in de bast en het hout dat volgense de lengterichting van de stam loopt (overlangs)
- onstaan uit dwarsdeling van langwerpige cellen gevormd door het cambium - paratracheaal en apotracheaal vnl. eudicotylen |
|
straalparenchym
|
- parenchym in de bast en het hout dat radiaal volgens de straal van de stam loopt
- ontstaan uit straalinitialen - tangentiële deling - secundaire stralen |
|
secundaire stralen
|
banden straalparenchym van ergens in het hout tot een bepaald punt in de bast
|
|
primaire stralen
|
parenchymverbinding tussen het schorsparenchym en het mergparenchym
|
|
paratracheaal axiaal parenchym
|
- geassocieerd met vaten
- waterreserve |
|
apotracheaal axiaal parenchym
|
- losstaand van vaten
|
|
uniseriaat
|
één cellaag breed
|
|
straaltracheïden
|
- radiaal lopende tracheïden in het hout van gymnospermen
- verstevigingsfunctie |
|
harskanalen
|
- ontstaan schizogeen
- opslag hars - radiaal geassocieerd met stralen en verticaal |
|
pluriseriaat
|
meerdere cellagen breed
|
|
verspreidporig hout
|
- houtvaten met dezelfde diameter over gehele jaarring
- najaarshout: uitsluitend vezels - eudicotylen e.g. wilde kastanje, beuk, wilg |
|
ringporig hout
|
- voorjaarshout: wijde houtvaten, functioneel gedurende één groeiseizoen
- smallere vaten in later hout - najaarshout: vezelvormige tracheïden en vezels - eudicotylen e.g. tamme kastanje, eik, iep |
|
3 types secundaire diktegroei van eudicotylen
|
Tilia
Ricinus Aristolochia |
|
Tilia-type secundaire diktegroei
|
- primaire vaatbundels dicht bij elkaar
- gescheiden door smalle primaire parenchymverbindingen - gesloten cambiumring vormt hout en bast - primaire stralen worden verder verlengd in hout en bast - talrijke, smalle secundaire stralen |
|
Ricinus-type secundaire diktegroei
|
- primaire vaatbundels gescheiden door brede parenchymverbindingen
- interfasciculair cambium vormt hout en bast en versmalt primaire stralen - talrijke secundaire stralen |
|
Aristolochia-type secundaire diktegroei
|
- primaire vaatbundels gescheiden door brede parenchymverbindingen
- interfasciculair cambium vormt parenchymcellen - behoud brede primaire stralen - beperkt aantal secundaire stralen - buigzame stengels |
|
spinthout
|
- functionele tracheale elementen
- levend houtparenchym |
|
kernhout
|
afgestorven spinthout
- niet-functionele tracheale elementen - dood houtparenchym - depositie van beschermende stoffen - donker door looistofderivaten |
|
2 types reactiehout
|
drukhout
trekhout |
|
drukhout
|
- onderzijde takken
- brede groeiringen aan onderzijde - merg excentrisch, bovenaan - gymnospermen |
|
trekhout
|
- bovenzijde takken
- brede groeiringen aan bovenzijde - merg onderaan - vezels met gelatineuze celwand zonder lignine - eudicotylen |
|
periderm
|
- secundair verkurkt weefsel ter vervanging epidermis
- ontstaat subepidermaal - felloderm, fellogeen en felleem |
|
felloderm
|
kurkschors
- één parenchymatische cellaag - gevormd door perikliene delingen van het fellogeen naar binnen toe |
|
felleem
|
kurk
- gevormd door perikliene delingen van het fellogeen naar buiten toe - afzetting suberine in cellen |
|
polyderm
|
verkurkt secundair beschermingsweefsel in de wortel
|
|
lenticel
|
- opening in kurklaag voor gasuitwisseling
- ontstaan onder stomata - openbarsting door vulcellen - sluitvlies |
|
vulcellen
|
- cellen onder stomata
- gevormd door fellogeen - weinig verkurkt, veel intercellulaire kanalen - epidermis of sluitvlies breekt open door druk vulcellen - vorming lenticel |
|
rytidoom
|
korst
- geheel van peridermen en tussenliggende weefsels - ringkorst, schubbenkorst |
|
ringkorst
|
latere peridermlagen vormen concentrische holle cilinders
e.g. kers |
|
schubbenkorst
|
latere peridermen vormen gekromde platen die aansluiten op het oude periderm
e.g. den, plataan, eik |
|
abscissieperiderm
|
cutisweefsel of periderm bij abscissie
|
|
wondkurk
|
- vorming callus na verwonding
- aanleg periderm dat volledig verkurkt |
|
callus
|
tumor
- celdelingen na verwonding - wordt wondkurk |
|
abscissie
|
het afwerpen van bladeren, bloemen, vruchten of twijgen
|
|
endogene groeiregulatoren
|
?
plantenhormonen - rol abscissie |
|
abscissielaag
|
- scheidingslaag aan de basis van de bladsteel
- kleine parenchymcellen met weinig intercellulaire kanalen |
|
cutisweefsel
|
- berschermingslaag onder de abscissielaag
- verkurking van cellen - litteken |
|
kruid
|
?
plant zonder houtige stam of takken monocotylen |
|
speciale primaire diktegroei
|
- diktegroei door primair diktegroeimeristeem onder apicaal meristeem
- kratervormige groeitop e.g. palmbomen |
|
primair diktegroeimeristeem
|
- speciale primaire diktegroei
- onder apicaal meristeem - perikliene delingen - centrifugale parenchymrijen - centripetaal parenchym en gesloten collaterale vaatbundels |
|
secundair diktegroeimeristeem
|
- secundaire diktegroei monocotylen
- pericyclische parenchymzone rondom vaatbundels - vormt centripetaal concentrische amfivasale vaatbundels met daartussen parenchym en enig centrifugaal parenchym e.g. drakenbloedboom |
|
types stengelvertakking
|
dichotoom
monopodiaal sympodiaal korte loten wortelknoppen rustende eindknoppen slapende knoppen |
|
dichotome stengelvertakking
|
splitsing eindmeristeem
vnl. thallusplanten |
|
monopodiale stengelvertakking
|
- eindknop blijft groeien
- beperkte ontwikkeling zijassen vnl. Magnoliophyta e.g. spar, populier |
|
sympodiale stengelvertakking
|
- eindknop sterft af
- zijknoppen groeien uit - dichasium, monochasium e.g. maretak, berk |
|
pseudomonopodium
|
monosachium waarbij de zijknop in de richting van de hoofdas ontwikkelt zodat een schijnas ontstaat
|
|
dichasium
|
sympodiale stengelvertakking waarbij twee zijknoppen even sterk uitgroeien
e.g. maretak |
|
monochasium
|
sympodiale stengelvertakking waarbij één zijknop uitgroeit
e.g. berk, salomonszegel |
|
korte loten
|
- beperkte uitgroei zijknop tot zijstengel
- meestal vorming bloemen e.g. kers, appel, lork |
|
wortelknoppen
|
knoppen op de wortels die tot stengels uitgroeien
e.g. akkerwinde, populier |
|
rustende eindknoppen
|
- vorming tijdens herfst
- blaadjes worden knopschubben - lopen uit in de lente |
|
slapende eindknoppen
|
- onderste delen stam
- rusttoestand - ontwikkelen zich uit oude stammen e.g. linde |
|
functies wortels
|
- verankeren plant in de bodem
- opname water en anorganische zouten - reserveorganen |
|
calyptra
|
wortelmutsje
- rondom worteleindmeristeem - beschermend weefsel |
|
metacutis
|
geheel van wortelgroeitop, onderliggende weefsels en suberine-achtige afzettingen (wortelmutsje)
|
|
opbouw wortel
(lengterichting) |
- calyptra
- gladde zone - wortelhaartjeszone - verkurkte zone |
|
gladde zone
|
- deel van de wortel zonder wortelhaartjes
- tussen calyptra en wortelhaartjeszone |
|
wortelhaartjeszone
|
- deel van de wortel met wortelhaartjes
- uitgegroeide rizodermiscellen - tussen gladde zone en verkurkte zone - angiospermen |
|
verkurkte zone
(wortel) |
- laatste deel van de wortel, na wortelhaartjeszone
- wortelhaartjes afgestorven - verkurkt exodermis aan oppervlak |
|
mycoriza
|
symbiotisch levende zwammen in de wortels van gymnospermen
|
|
tetraëdrische topcel
|
- apicale cel van de wortelgroeitop bij pteridofyten
- perikliene deling |
|
types wortelgroeitop Spermatophyta
|
1. één groep initiaalcellen
2. drie groepen initiaalcellen |
|
structuur type 2 wortelgroeitop Spermatophyta
|
calyptrogeen vormt calyptra
peribleem vormt schorscilinder pleroom vormt centrale cilinder |
|
calyptrogeen
|
- type 2 wortelgroeitop Spermatophyta
- vormt calyptra |
|
groeizones wortelgroeitop
|
embryonale zone
strekkingszone differentiatiezone |
|
embryonale zone
|
- groeizone wortelgroeitop
- pteridofyten: één tetraëdrische topcel - Spermatophyta 1: groep initiaalcellen - Spermatophyta 2: calyptrogeen, peribleem, pleroom |
|
strekkingszone
(wortel) |
~gladde zone
- strekkingsgroei - vorming protofloëem |
|
differentiatiezone
(wortel) |
~wortelhaartjeszone, begin verkurkte zone
- differentiatie van de cellen |
|
rustend centrum
|
- zone tussen wortelmutsje en initiaalcellen
- relatief weinig celdelingen |
|
ontwikkeling secundair weefsel wortel
|
zowel floëem als xyleem ontwikkelen exarch
|
|
trichoblasten
|
korte rizodermiscellen waaruit wortelhaartjes ontstaan
vnl. grassen |
|
schorscilinder
(wortel) |
- jonge wortels: endodermis met Caspary-bandjes
- oude wortels: exodermis, parenchym, ?endodermis |
|
structuur centrale cilinder wortel
|
- pericambium (restmeristeem)
- xyleemplaten |
|
types wortel o.b.v. xyleemplaten
|
monarch
diarch triarch tetrarch pentarch polyarch |
|
radiale vaatbundel
|
centrale schikking van geleidingsweefsels in alternerende bundels van xyleem en floëem
"wortelstele" met één vaatbundel |
|
verschil doorsnede wortel - stengel
|
- wortel: primaire xyleemplaten in centrum
|
|
periderm wortel
|
cfr. stengelperiderm
- ontstaat uit resten pericambium ipv subepidermaal |
|
bijwortels
|
- steunfunctie
- ontstaan op transitiezone tussen wortel en stengel |
|
adventiefwortels
|
bijwortels die buiten de transitiezone ontstaan
|
|
types bewortelingssystemen
|
- allorize beworteling
- homorize beworteling - secundaire homorize beworteling |
|
allorize beworteling
|
- kiemworteltje groeit uit tot hoofdwortel
- minder ontwikkelde zijwortels - gymnospermen, meeste eudicotylen |
|
homorize beworteling
|
- wortels ontstaan vanuit de stengel
- eerste wortelaanleg zijdelings op embryo - even sterk ontwikkelde bijwortels - pteridofyten |
|
secundaire homorize beworteling
|
- primaire hoofdwortel
- gelijkaardige bijwortels ontstaan op hypocotyl of stengel - monocotylen |
|
uitdagingen landplant
|
- uitdroging
- stevigheid - transportsysteem |
|
complex weefsel
|
weefsel bestaande uit meerdere celtypes
|
|
embolie
|
cavitatie
- onstaan van een gasbel in sapstroom - plotse faseverandering van vloeibaar naar gasvormig - gebeurt bij watertekort, vorst, dooi |
|
ontwikkelingsprocessen
|
groei
morfogenese differentiatie |
|
sciofyt
|
schaduwplant
|
|
elaiosoom
|
- aanhangsel aan zaden of vruchten van sommige plantensoorten, dat als voedsel kan dienen voor mieren
- uitgroeisel zaadhuid |