• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/141

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

141 Cards in this Set

  • Front
  • Back

De camping

Der Campingplatz


Die Campingplätze

Het strand

Der Strand

De trein

Die Bahn

De auto+

Das Auto


Die Autos

Het hotel+

Das Hotel


Die Hotels

Het kamp

Das Camp

De zee

Das Meer

Het zwembad+

Das Schwimmbad


Die Schwimmbäder

De vakantie

Die Ferien

De zomervakantie

Die Sommerferien

Denemarken

Dänemark

Frankrijk

Frankreich

Italië

Italien

Spanje

Spanien

Afspreken

Sich treffen


Getroffen

Gaan,rijden

Fahren


Gefahren

Op vakantie gaan

In den Urlaub fahren

Overnachten

Übernachten

Goede reis!

Gute Reise!

Naar

Nach

Veel plezier!

Viel Spaß!

Kunnen

Können

Moeten

Müssen,sollen

Leuk vinden,lusten

Mögen

Mogen

Dürfen

Weten

Wissen

Willen

Wollen

Willen (beleefd)

Möchten

De tent

Das Zelt

Erg

Schlimm

De belevenis

Das Erlebnis

Daar

Dort

Rustig

Ruhig

Aardig

Nett

Lukken

Schaffen

Misschien

Vielleicht

Buiten

Draußen

Precies

Genau

Vissen

Angeln

Duiken

Tauchen

Zeilen

Segeln

Het enthousiasme

Die Begeisterung

De laars+

Der Stiefel


Die Stiefel

De ring+

Der Ring


Die Ringe

De rok+

Der Rock


Die Röcke

De schoen+

Der Schuh


Die Schuhe

De trui+

Der Pullover


Die Pullover

De blouse+

Die Bluse


Die Blusen

De bril+

Die Brille


Die Brillen

De broek+

Die Hose


Die Hosen



De capuchon

Die Kapuze

Het jack,vest

Die Jacke


Die Jacken

Het kapsel

Die Frisur

De ketting

Die Kette


Die Ketten

De muts, pet

Die Mütze


Die Mützen

De hoofddoek+

Das Kopftuch


Die kopftücher

De jurk+

Das Kleid


Die Kleider

Het oog+

Das Auge


Die Augen

Het T-shirt+

Das T-shirt


Die T-Shirts

Het uiterlijk

Das Aussehen

Het haar

Die Haare

De oorbellen

Die Ohrringe

De sokken

Die Socken

De spijkerbroek

Die Jeans

Aan hebben

Anhaben

Dragen

Tragen


Getragen

Eruitzien

Aussehen


Ausgesehen

Kunnen

Können

Moeten

Müssen,sollen

Leuk vinden,lusten

Mögen

Mogen

Dürfen

Staan

Stehen


Gestanden

Weten

Wissen

Willen

Wollen

Willen (beleefd)

Möchten

Blond

Blond

Gekleurd

Bunt

Grappig

Lustig

Nieuw

Neu

Sportief

Sportlich

Te groot

Zu groß

Te klein

Zu klein

Bruin

Braun

Grijs

Grau

Groen

Grün

Oranje

Orange

Paars

Violett

Aardig

Nett

Jong

Jung

Mooi

Schön

Heel erg

Sehr

Niet

Nicht

Het sieraad, de sieraden

Der Schmuck

Anders

Sonst

Vlakbij

In der Nähe von

De kleding

Die Klamotten

Het werk

Die Arbeit

belangrijk

Wichtig

Laten zien

Zeigen

Ich (kunnen)

Kann

Du (kunnen)

Du kannst

Er/sie/es (kunnen)

Er/sie/es kann

Wir (kunnen)

Wir können

Ihr (kunnen)

Ihr könnt

Sie/sie (kunnen)

Sie/sie können

Ich (mogen, toestemming hebben)

Ich darf

Du (mogen, toestemming hebben)

Du darfst

Er/sie/es (mogen,toestemming hebben)

Er/sie/es darf

Wir (mogen,toestemming hebben)

Wir dürfen

Ihr (mogen, toestemming hebben)

Ihr dürft

Sie/sie (mogen,toestemming hebben)

Sie/sie dürfen

Ich (moeten,het kan niet anders)

Ich muss

Du (moeten,het kan niet anders)

Du musst

Er/sie/es (moeten,het kan niet anders)

Er/sie/es muss

Ich (moeten,wil van de ander)

Ich soll

Du (moeten,wil van een ander)

Du sollst

Er/sie/es (moeten,wil van een ander)

Er/sie/es soll

Wir (moeten,wil van een ander)

Wir sollen

Ihr (moeten,wil van een ander)

Ihr sollt

Sie/sie (moeten,wil van een ander)

Sie/sie sollen

Ich (willen)

Ich will

Du (willen)

Du willst

Er/sie/es (willen)

Er/sie/es will

Wir (willen)

Wir wollen

Ihr (willen)

Ihr wollt

Sie/sie (willen)

Sie/sie wollen

Ich (aardig vinden,lusten,leuk vinden)

Ich mag

Du (aardig vinden,lusten,leuk vinden)

Du magst

Er/sie/es (aardig vinden,lusten,leuk vinden)

Er/sie/es mag

Wir (aardig vinden,lusten,leuk vinden)

Wir mögen

Ihr (aardig vinden,lusten,leuk vinden)

Ihr mögt

Sie/sie (aardig vinden,lusten,leuk vinden)

Sie/sie mögen

Wir (moeten,het kan niet anders)

Wir müssen

Ihr (moeten,het kan niet anders)

Ihr müsst

Sie/sie (moeten,het kan niet anders)

Sie/sie müssen

Ich (weten)

Ich weiß

Du (weten)

Du weißt

Er/sie/es (weten)

Er/sie/es weiß

Wir (weten)

Wir wissen

Ihr (weten)

Ihr wisst

Sie/sie (weten)

Sie/sie wissen